Hoe jazz en literatuur elkaar vonden is de intrigerende ondertitel van het boek van Matthijs de Ridder.
Rebelse ritmes. Hoe jazz en literatuur elkaar vult onmiskenbaar een lacune omdat het de interactie tussen beide kunstvormen als onderwerp neemt. Het boek is allerminst een academische of encyclopedische jazzliteratuurgeschiedenis geworden, maar een zeer leesbare opeenvolging van verhalend geschreven passages uit die geschiedenis. Bovendien levert het een belangrijke bijdrage tot wat je de ‘receptiegeschiedenis’ van de jazz in ons land zou kunnen noemen.
De rode draad doorheen deze geschiedenis, of beter: deze aaneenrijging van verhalende episodes uit de jazz- en literatuurgeschiedenis, is dat ‘jazz’ in de literatuur meestal een metafoor is voor ‘vrijheid’: vrijheid van formele beperkingen, raciale opvattingen, morele verplichtingen, van stilistische en artistieke canons, een vrijheid die vaak negatief is gedefinieerd (‘vrij van x’).
Het eerste deel, 1912-1940, richt de spotlight op twee episodes uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Het eerste verhaal is dat van James Reese Europe, de zwarte luitenant en dirigent van een militaire band die – what’s in a name? – de jazz naar Europa bracht in de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog, meer bepaald naar Noord-Frankrijk. De toon is gezet: de focus ligt in dit eerste deel op de jazz in Europa. De Ridder bekommert zich zo niet om de nog steeds mysterieuze ontstaansgeschiedenis van de jazz met zijn Amerikaanse (en gedeeltelijk ook Afrikaanse en Europese) roots.
Waar in het Europe-verhaal het verband met de literatuur nog nauwelijks een rol speelt, verschuift deze focus in het tweede hoofdstuk over jazz en oorlog in de Europese literatuur van het interbellum. Hoezeer het schaarse onderzoek naar de jazz in België tijdens het interbellum schaars nog in de kinderschoenen staat, De Ridder slaagt er in om een geloofwaardig beeld op te hangen van hoe de jazz in de literatuur haar eerste sporen nalaat. Met de heropening van het Brusselse theater L’Alhambra op 24 januari 1920 en zijn foyer (Le Perroquet) als ‘motorisch moment’ laat De Ridder zijn licht schijnen op de eerste poëzie die naar de jazz verwijst, waaronder Frans van Waegs bundel Jazz-band (1920) en de gelijknamige Franstalige bundel van Robert Goffin (1922). In dit eerste luik komen vervolgens Paul Van Ostaijens De feesten van angst en pijn (1919-1920), Piano (1924) van Gaston Burssens, Maurice Roelants' novelle De jazzspeler (1928) en het avontuurlijker boek van Raymond Brulez, De fatsoenlijke faun (1932). Ook Goffins bekendere werk, 's werelds eerste ernstige boek over de jazz (Aux frontières du jazz, 1932) komt aan bod.
Het is ontegensprekelijk de verdienste van De Ridder dat zijn belangstelling niet stopt aan de lands- of de taalgrenzen. Na de Frans- en Nederlandstalige literatuur uit ons land richt hij vervolgens zijn blik op jazzliteratuur in de “Centrale Mogendheden” Oostenrijk en Duitsland, met Hermann Hesses Der Steppenwolf (1927) en de hier geëvoceerde ‘anarchistische Abendunterhaltung’ als belangrijkste blikvanger. Daarna komen de “Nieuwe Naties” Polen en Tjechoslovakije, de landen van de “Entente” Engeland, Italië en Frankrijk (met auteurs als Soupault, Cocteau en Claude McKay) aan de beurt, gevolgd door de “Neutrale Jazz” in Denemarken en Nederland. Hoewel volledigheid niet beoogd en ook niet mogelijk was, verwijst de auteur sporadisch ook naar andere kunstvormen zoals de beeldende kunsten via korte uitweidingen over het Italiaanse futurisme of enkele uitlatingen van Mondriaan.
De tweede helft van het boek selecteert vier episodes uit de jaren 1940-2001. Ook hier hetzelfde recept: geen overkoepelende geschiedenis van a tot z, maar episodes over jazz(literatuur) tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, de creatie van de bebop, de rol van de jazz in de burgerrechtenbeweging, de freejazz in de context van mei 1968, en de jazz tijdens de Koude Oorlog. Hoofdrollen zijn onder meer weggelegd voor Duke Ellington (diens suite Brown, Black, Beige) en zijn band met dichter Langston Hughes, Jean-Paul Sartre, Cees Buddingh’, Louis-Paul Boon, en de sporen die Charlie ‘Bird’ Parker naliet in het werk van onder meer Hugo Claus, Lucebert en Remco Campert (Het leven is verrukkeluk, 1961). Ook Charles Mingus en presidentskandidaat (!) Dizzy Gillespie passeren de revue. In ons taalgebied is vooral het proza van jazzschrijver Willy Roggeman een belangrijk corpus om de naoorlogse relatie jazz-literatuur verder te belichten, beginnend met zijn vroegste teksten, waaronder Het goudvisje (1963) en zijn analyse van Ornette Colemans album Free Jazz. A Collective Improvisation (1965). Vervolgens verschuift de aandacht van De Ridder naar de trans-Atlantische verhoudingen van de Koude Oorlog, waarin de jazz als diplomatiek instrument opduikt, en ook achter het IJzeren Gordijn de literatuur inspireerde.
Het laatste luik focust op het turbulente begin van de huidige eeuw, meer bepaald naar de rol van jazz en literatuur sedert die dramatische dag in New York in september 2001. Terwijl De Ridder zijn verhaal begon met Europe die de jazz naar de oude wereld bracht, eindigt het boek met de reactie van zowel Amerikanen (saxofonist Sonny Rollins, dichter Mike Ladd en pianist Vijay Iyer) als een Brit (Gilad Atzmon) en twee Ieren (Roddy Doyle en Colum McCann) op de aanslagen in New York.
Matthijs de Ridder schreef een ambitieus en moedig opgevat boek, dat door zijn opzet ook kwetsbaar en makkelijk te bekritiseren is. Maar zijn keuze voor het weergeven van treffende verhalen als alternatief voor een overkoepelende geschiedenis maken het geheel bijzonder aanschouwelijk en leesbaar. De lezer wordt alvast aangemoedigd om verder te gaan grasduinen in muziek én literatuur en wordt hierbij geholpen door de talrijke verwijzingen naar literatuur en opnames achterin het boek. Hij zal er geen spijt van krijgen, en jazz ongetwijfeld met een ruimere blik en een scherper oor kunnen beluisteren.
Meer informatie via: www.matthijsderidder.be
Matthijs de Ridder, Rebelse ritmes. Hoe jazz & literatuur elkaar vonden. De Bezige Bij Antwerpen, 2012, 373 p.