Sinds de Conventie betreffende de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed (UNESCO, 2003) vindt dit fragiele erfgoed bescherming.
Individuele naties, die de conventie ratificeerden, krijgen de opdracht een inventaris van immaterieel erfgoed op hun grondgebied op te stellen en up to date te houden, en maatregelen te nemen die de bescherming van dit erfgoed moeten verzekeren. De bescherming op internationaal niveau vulde UNESCO zelf in met twee lijsten, waarop immaterieel cultureel erfgoed kan worden ingeschreven: een lijst van immaterieel cultureel erfgoed dat dringend bescherming nodig heeft en een representatieve lijst. Een derde lijst, die programma’s, projecten en activiteiten voor de bescherming van het immaterieel erfgoed selecteert en openbaar maakt voor de internationale gemeenschap, vervolledigt het geheel.
Muzikaal immaterieel erfgoed op de UNESCO-lijsten – een aantal cijfers
Eind september – begin oktober kwam het Intergouvernementeel comité voor de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed samen. De vergadering resulteerde in de opname van 88 nieuwe elementen op de lijsten van immaterieel erfgoed. Het betreft dan natuurlijk immaterieel erfgoed in al haar diversiteit. Kijkt men enkel naar elementen waar muziek in meer of mindere mate deel uitmaakt van de praktijken of uitdrukkingen, dan kan men besluiten dat maar liefst 2/3 van alle elementen deel uitmaakt van deze – voor het overige volledig arbitraire – ‘categorie’. Voorbeelden van dit ‘muzikaal’ immaterieel erfgoed zijn o.a. de meerstemmige gezangen van de Dong, een etnische groep uit China, de Corsicaanse mannelijke zangtraditie (‘cantu in paghjella’), volksliederen uit Vietnam, maar bijvoorbeeld ook de Argentijnse tango of de Azerbeidzjaanse Ashiq, die poëzie, vertelkunst, dans en muziek tot een kunstvorm verenigt. Inhoudelijk getuigt dit muzikaal immaterieel erfgoed van een grote diversiteit, wat echter niet gezegd kan worden over de geografische verspreiding daarvan. Het merendeel van de opgenomen (muzikale) elementen (zo’n 3/5) maakt deel uit van Aziatische tradities en praktijken; iets meer van 1/5 kan worden toegeschreven aan gemeenschappen en groepen uit Europa. Het resterende deel (dat zelfs geen vijfde uitmaakt) representeert ten slotte Latijns-Amerika en Afrika, twee continenten die toch een grote culturele diversiteit genieten.
Dat Azië zo sterk vertegenwoordigd is op de beide lijsten, heeft twee oorzaken. In de eerste plaats besliste UNESCO de inschrijvingen op deze lijsten ‘open ended’ te houden, waardoor naties geen beperkingen opgelegd zijn wat betreft het aantal elementen dat zij kandidaat stellen voor de lijsten. Hoewel het ‘open ended’-principe uiteraard voor alle naties geldt, is de combinatie ervan met een ander criterium dat voor opname op de lijsten gehanteerd wordt, van cruciaal belang. De operationele richtlijnen (juni 2008) bepalen namelijk dat het element, kandidaat voor opname – reeds moet zijn ingeschreven in een nationale inventaris van immaterieel cultureel erfgoed. En daar wringt dus het schoentje. Landen als China en Japan bezitten sinds jaar en dag een dergelijke inventaris en kunnen daardoor sneller werk maken van de voorbereidende dossiers voor opname op de lijsten. Bovendien vergt het opstellen van zo’n inventaris ook de nodige visie, knowhow en financiële middelen. Het is wel bemoedigend dat een aantal Latijns-Amerikaanse landen met een gezamenlijk project (de bescherming van de Aymara gemeenschappen in Bolivië, Chili en Peru, waaronder ook hun muziek) terug te vinden zijn op UNESCO’s Register van programma’s, projecten en activiteiten voor de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed. Aangezien het hier een soort ‘best practices’ in het licht van de conventie betreft, vloeit hieruit toch enige internationale erkenning voor deze gemeenschappen.
De conventie van 2003 en de Masterpieces of the Oral and Intangible Heritage of Humanity
Met de 88 nieuwe inschrijvingen op de UNESCO-lijsten sinds oktober 2009, verdubbelde het totale aantal elementen dat als immaterieel cultureel erfgoed opgenomen is. Ook vóór die datum waren al 90 elementen verschenen, specifiek op de representatieve lijst. Deze nominaties verliepen echter wel in een andere context en via andere procedures. De 90 ‘oude’ elementen vormen oorspronkelijk namelijk de kandidaten die over drie proclamaties verspreid (2001, 2003 en 2005) geselecteerd werden als Masterpieces of the Oral and Intangible Heritage of Humanity, een programma dat UNESCO al in 1997 creëerde. Sinds het in voege treden van de conventie van 2003 is het volledig afgerond. Ook binnen deze verzameling ‘oude’ elementen is het muzikaal immaterieel erfgoed in hoge mate aanwezig, maar opnieuw behoort het grootste deel toe aan Aziatische gemeenschappen, daarna volgen Afrika, Latijns-Amerika en Europa. Onder deze oude elementen bevindt zich ook een praktijk uit Oceanië (Lakalaka, dansen en gezangen van Tonga).
Er zijn een aantal belangrijke verschillen tussen de oude en de nieuwe elementen die op de lijsten verschenen zijn. In de eerste plaats is de definitie van immaterieel cultureel erfgoed die beide initiatieven hanteren – de Masterpieces en de conventie – niet dezelfde. In het Masterpieces-programma greep UNESCO voor haar begrip van het immaterieel cultureel erfgoed terug naar de definitie zoals die was ontwikkeld in de Recommendation on the Safeguarding of Traditional Culture and Folklore uit 1989. De conventie van 2003 is gebaseerd op een ruimere definitie, waar de ietwat denigrerende term ‘folklore’ niet meer in voorkomt en waar meer nadruk ligt op het herschapen van dit immaterieel erfgoed door de gemeenschappen, groepen of individuen die de bedoelde praktijken, uitdrukkingen, kennis en vaardigheden beoefenen of bezitten. De definitie uit de conventie benadrukt ook sterker dat immaterieel erfgoed zowel de uitingen zelf betreft als de kennis, vaardigheden, objecten en culturele ruimtes die daarmee geassocieerd worden.
Een tweede verschil tussen de conventie en de Masterpieces zijn de criteria op basis waarvan inschrijving op de lijst mogelijk zijn. Want waar de oude elementen voor hun eventuele selectie moesten voldoen aan een kwalitatief criterium, poogt UNESCO met de conventie van 2003 dergelijke restricties te vermijden en de criteria voor inschrijving zo laagdrempelig mogelijk te houden. De ‘meesterwerken’ – de naam zelf verraadt het al – moesten blijk geven van een uitzonderlijke waarde als meesterwerk van het menselijke creatieve genie. Zoals de titel van het project aangeeft, Masterpieces of the Oral and Intangible Heritage of Humanity, moet ‘menselijke’ in de ruimst mogelijke zin geïnterpreteerd worden in de betekenis van mensheid. Daarnaast legde het Masterpieces-programma ook een beperking op voor het aantal inschrijvingen. De richtlijnen van dit initiatief bepalen dat naties slechts om de twee jaar een (1) kandidatuur konden indienen.
Met de conventie van 2003 wil UNESCO resoluut tegen beide restricties ingaan, vanuit de idee dat er eindeloos veel gemeenschappen zijn, die alle evenwaardig zijn aan elkaar. Huldigt men dit idee, dan beseft men ook dat het geen zin heeft wel een hiërarchie aan te brengen in de diverse uitingen van immaterieel cultureel erfgoed. Alle gemeenschappen en groepen (twee begrippen die niet noodzakelijk samenvallen met de ‘natie’) moeten daardoor alle kansen krijgen om hun specifieke immaterieel cultureel erfgoed te laten opnemen op de lijsten. Meerdere gemeenschappen binnen een natie kunnen daardoor tegelijkertijd een aanvraag indienen.
Ten slotte is er een verschil in de rol die aan de gemeenschappen wordt toegekend. De conventie en haar operationele richtlijnen vertrekken van een zo breed mogelijke samenwerking met gemeenschappen, groepen en individuen op alle beschermingsniveaus. Binnen de conventie moet die samenwerking reeds beginnen bij de selectie van het immaterieel cultureel erfgoed dat in aanmerking komt voor opname op de lijsten (enkel indien de gemeenschap dit zelf aangewezen vindt) en bij het inventariseren van dit erfgoed in de eigen natie. Tegelijkertijd moeten zij ook betrokken worden in het opstellen en uitvoeren van de beschermingsmaatregelen. Het Masterpieces-programma legt daarentegen veel minder sterk de nadruk op de ondersteunende rol die de gemeenschappen en groepen kunnen spelen bij voorbereidende taken; hun rol blijft eerder beperkt tot de uitvoering van procedures en maatregelen ter bescherming van het erfgoed, waarbij weliswaar – net als bij de conventie – extra aandacht uitgaat naar de ‘overdracht’ van het immaterieel erfgoed aan toekomstige generaties.
De selectie van het erfgoed dat in aanmerking komt, gebeurt niet door de (lokale, regionale,…) gemeenschappen zelf, maar door de internationale gemeenschap, aangezien het criterium ‘universeel uitzonderlijk waardevol te zijn’ geldt binnen het Masterpieces-programma. Dat laatste initiatief moet omwille van de bovenstaande verschillen eerder beschouwd worden als een overgangsfase van de Recommendation uit 1989 naar de conventie van 2003. Maar zelfs met een beperktere definitie van immaterieel erfgoed en met strengere criteria voor opname op de lijst, bereikte het project Masterpieces of the Oral and Intangible Heritage of Humanity wel haar doelstellingen: binnen de internationale context vergrootte het de aandacht voor immaterieel cultureel erfgoed.
Het opkomende besef dat dit fragiele, want levende en vaak bedreigde, erfgoed van belang is voor de culturele diversiteit en dat het noodzakelijk is maatregelen te treffen om de overdracht van dit erfgoed mogelijk te maken en zelfs te verzekeren, deed nieuwe dynamische samenwerkingsverbanden ontstaan. Hopelijk blijft deze trend zich in de toekomst voortzetten en zullen nog meer elementen binnen het muzikaal immaterieel erfgoed op de lijsten worden opgenomen. Maar enkel wanneer dit binnen een evenwichtige geografische spreiding gebeurt, kunnen we spreken van voldoende representativiteit ten opzichte van de diversiteit aan genres, contexten en uitvoeringspraktijken waarin muziek wordt uitgevoerd.
Heidi Moyson