Advies en begeleiding bij muzikaal-erfgoedzorg

 

In de begijnhoven ontwikkelde zich een specifieke muziekcultuur.

Beggyntjens al ghelijck ick
bidd’u neemt in danck
dit boecksken, ’t is vervult
met over-soeten sanck.

Begijnen

Begijnen zijn rooms-katholieke vrouwen die als leek behoren tot een begijngemeenschap. Ze leggen geen eeuwige geloften af en kunnen dus persoonlijke goederen bezitten zoals een huis. Begijnen beloven kuisheid maar men kan steeds uittreden en huwen of - zoals ook vaak gebeurt - toetreden tot een kloosterorde.

Het fenomeen groeit geleidelijk aan gedurende de elfde en twaalfde eeuw maar bloeit intens in de dertiende eeuw. Begijnen komen vooral voor in de Lage Landen, maar ook in Frankrijk, Duitsland en Zwitserland. Vanaf de veertiende eeuw daalt het aantal begijnen sterk als gevolg van vervolgingen wegens ketterij. Begijnhoven worden gesloten of omgevormd tot kloosters. Hierdoor verdwijnen de begijnen nagenoeg volledig in Duitsland en Frankrijk.

Dankzij de verdediging van de begijnen door de bisschoppen van de Lage Landen, bloeit het begijnenleven hier nog wel sterk tot de twintigste eeuw. De voornaamste getuigen van dit verleden zijn de talrijke begijnhoven; dertien Vlaamse begijnhoven werden in 1998 erkend als Werelderfgoed door UNESCO.

Muziekcultuur bij de begijnen

In de dertiende eeuw zingen tijdens erediensten wellicht enkel de clerici en niet de begijnen zelf. Dit lijkt te veranderen aan het einde van de dertiende eeuw wanneer begijnen meer betrokken worden bij de zang. Een belangrijk element hierbij is de scholing die in begijnhoven wordt georganiseerd, waarbij ook Latijn en muziek op het programma staat. Hierdoor kunnen geschoolde koren van begijnen gevormd worden. Aanvankelijk nemen de begijnen het zingen van de getijden (gebeden die over de dag verspreid op een vast uur gezongen worden ) over wanneer de priester verhinderd was maar ook vigilies worden gezongen voor overleden medebegijnen.

Dit breidt geleidelijk uit gedurende de veertiende en vijftiende eeuw. Tijdens bepaalde perioden van het kerkelijk jaar zingen begijnen aanvankelijk enkel de dagelijkse metten (het getijde dat ’s ochtends maar meestal ’s nachts gezongen wordt), later ook de hoogmis en de vespers (het avondgebed). Het hele jaar door zingen begijnen requiemmissen en vigilies maar ook stichtingen door individuele begijnen, zoals jaargetijden met vigilies en requiemmis. Begijnen zingen zowel eenstemmig als polyfoon waaronder meerstemmige missen en motetten. Wel worden er door de clerus strikte voorwaarden opgelegd aan de zingende begijnen. Zo mogen ze enkel zingen in een voor het zicht van buitenstaanders en leken afgeschermde ruimte binnen het koor van de begijnkerk. Vanaf de vijftiende eeuw schaffen grotere en rijkere begijnhoven een orgel aan, wat het repertoire verbreedt.

Van voor de vijftiende eeuw is echter amper muziek zelf overgeleverd; we kennen de muziekpraktijk enkel uit secundaire bronnen. Vijftiende-eeuwse bronnen vinden we in Nederland maar wel handelend over een Vlaams begijnhof. Vanaf de zestiende eeuw stellen we in Vlaanderen een continue aanwezigheid vast van muziek in begijnhoven, tot de twintigste eeuw. Vaak is de muziek zelf niet overgeleverd maar enkel de tekst. Soms vind men echter een wijsaanduiding (de vermelding van een bekende, bestaande melodie waarop de tekst gezongen dient te worden) zodat men de melodie kan reconstrueren.

Profane muziek, dans en zang

Het voorgaande betreft voornamelijk liturgische muziek. Over wereldlijke muziek bij begijnen is veel minder geweten. Aangezien begijnen zelf eigendom bezitten, gaat dit na hun overlijden ook naar hun erfgenamen. De muziek van begijnen die we kennen, was vooral bezit van de begijnhoven of de begijnhofkerk zelf en is dus logischerwijs religieus van aard. Veel meer dan enkele profane liedboekjes uit de achttiende eeuw, vinden we niet terug. Wel zijn er enkele aanwijzingen zoals maatregelen tegen ‘te wereldse’ zang en dans uit de veertiende eeuw maar ook een verbod op ‘religieuze dans en zang’ in de zeventiende eeuw. Zulke maatregelen werden doorgaans enkel genomen indien daar een aanleiding voor was. In de ‘strijd’ voor de orthodoxie van de begijnen wordt zelfs het paraliturgische of niet-liturgische zo veel mogelijk geweerd uit de begijnhoven.

Vanaf de zeventiende eeuw vinden we nog steeds zeer veel liturgische muziek, al zal dit afnemen in de loop van de negentiende eeuw. Lofdichten worden erg populair tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw met een hoogtepunt in de achttiende eeuw. Geestelijke en profane liederen nemen een steeds grotere plaats in, zowel in het Nederlands als in het Latijn (zoals kerstliederen, Marialiederen, begijnenliederen, drinkliederen, kluchtliederen en zelfs politiek getinte liederen). Ook instrumentale muziek komt op na 1600, waaronder zelfstandige klavecimbel- en orgelmuziek (zoals sonates concerti en divertissements).

Zuster Marcella, de laatste begijn, over muziek in het begijnhof

In 2008 interviewde Resonant de laatste begijn, zuster Marcelle Pattyn (1920-2013). Ze was toen de laatste, levende en muzikale kroongetuige die van binnenuit het muziekleven van de begijnen kon beschrijven.

Zuster Marcella trok op jonge leeftijd (21 jaar) naar het groot begijnhof van Sint-Amandsberg bij Gent. Zelf had ze een muziekopleiding gekregen en orgelles gevolgd bij een blinde organist. Bovendien had ze ook harmonieles kunnen genieten. Daarnaast wist ze zich te bekwamen op accordeon, viool, banjo en mandoline.
In Sint-Amandsberg stond Zuster Marcella in voor de begeleiding van de muziek bij de liturgie. Gezongen werd er in de kerk door wie dat wilde en kon maar er was geen georganiseerd koor of muziekensemble.
Daarnaast was de muzikante aanwezig op talrijke feestelijke activiteiten buiten de eredienst, zoals jubilea of verjaardagen van medebegijnen. Daarbij luisterde ze etentjes op met accordeon en banjo, ook werden er al eens liederen gezongen. Een feestelijk moment was de jaarlijkse processie op Sacramentsdag. De begijnen verzamelden voor het begijnhof en trokken al zingend het domein rond om te besluiten met een Tantum Ergo. De begijnen zongen daarbij zowel Latijnse gezangen als Nederlandstalige liederen.

In 1960 kreeg ze bericht dat het begijnhof in Kortrijk op zoek was naar een organiste. Daarop besloot de zuster de Kortrijkse begijnen te vervoegen. Daartoe moest ze in Gent eerst nog een opvolgster opleiden in het orgelspel en in de begeleiding van talloze liederen. Zuster Marcella bleef in Kortrijk de muziek verzorgen tot de groep te klein werd; het orgel had het voordien al laten afweten. Intussen had ze nog regelmatig contacten met haar grootjuffrouw van Sint-Amandsberg en met het bevriende begijntje Maria uit Turnhout.

 

Submit to FacebookSubmit to Google PlusSubmit to TwitterSubmit to LinkedIn

In de begijnhoven ontwikkelde zich een specifieke muziekcultuur.

Beggyntjens al ghelijck ick
bidd’u neemt in danck
dit boecksken, ’t is vervult
met over-soeten sanck.

Begijnen

Begijnen zijn rooms-katholieke vrouwen die als leek behoren tot een begijngemeenschap. Ze leggen geen eeuwige geloften af en kunnen dus persoonlijke goederen bezitten zoals een huis. Begijnen beloven kuisheid maar men kan steeds uittreden en huwen of - zoals ook vaak gebeurt - toetreden tot een kloosterorde.

Het fenomeen groeit geleidelijk aan gedurende de elfde en twaalfde eeuw maar bloeit intens in de dertiende eeuw. Begijnen komen vooral voor in de Lage Landen, maar ook in Frankrijk, Duitsland en Zwitserland. Vanaf de veertiende eeuw daalt het aantal begijnen sterk als gevolg van vervolgingen wegens ketterij. Begijnhoven worden gesloten of omgevormd tot kloosters. Hierdoor verdwijnen de begijnen nagenoeg volledig in Duitsland en Frankrijk.

Dankzij de verdediging van de begijnen door de bisschoppen van de Lage Landen, bloeit het begijnenleven hier nog wel sterk tot de twintigste eeuw. De voornaamste getuigen van dit verleden zijn de talrijke begijnhoven; dertien Vlaamse begijnhoven werden in 1998 erkend als Werelderfgoed door UNESCO.

Muziekcultuur bij de begijnen

In de dertiende eeuw zingen tijdens erediensten wellicht enkel de clerici en niet de begijnen zelf. Dit lijkt te veranderen aan het einde van de dertiende eeuw wanneer begijnen meer betrokken worden bij de zang. Een belangrijk element hierbij is de scholing die in begijnhoven wordt georganiseerd, waarbij ook Latijn en muziek op het programma staat. Hierdoor kunnen geschoolde koren van begijnen gevormd worden. Aanvankelijk nemen de begijnen het zingen van de getijden (gebeden die over de dag verspreid op een vast uur gezongen worden ) over wanneer de priester verhinderd was maar ook vigilies worden gezongen voor overleden medebegijnen.

Dit breidt geleidelijk uit gedurende de veertiende en vijftiende eeuw. Tijdens bepaalde perioden van het kerkelijk jaar zingen begijnen aanvankelijk enkel de dagelijkse metten (het getijde dat ’s ochtends maar meestal ’s nachts gezongen wordt), later ook de hoogmis en de vespers (het avondgebed). Het hele jaar door zingen begijnen requiemmissen en vigilies maar ook stichtingen door individuele begijnen, zoals jaargetijden met vigilies en requiemmis. Begijnen zingen zowel eenstemmig als polyfoon waaronder meerstemmige missen en motetten. Wel worden er door de clerus strikte voorwaarden opgelegd aan de zingende begijnen. Zo mogen ze enkel zingen in een voor het zicht van buitenstaanders en leken afgeschermde ruimte binnen het koor van de begijnkerk. Vanaf de vijftiende eeuw schaffen grotere en rijkere begijnhoven een orgel aan, wat het repertoire verbreedt.

Van voor de vijftiende eeuw is echter amper muziek zelf overgeleverd; we kennen de muziekpraktijk enkel uit secundaire bronnen. Vijftiende-eeuwse bronnen vinden we in Nederland maar wel handelend over een Vlaams begijnhof. Vanaf de zestiende eeuw stellen we in Vlaanderen een continue aanwezigheid vast van muziek in begijnhoven, tot de twintigste eeuw. Vaak is de muziek zelf niet overgeleverd maar enkel de tekst. Soms vind men echter een wijsaanduiding (de vermelding van een bekende, bestaande melodie waarop de tekst gezongen dient te worden) zodat men de melodie kan reconstrueren.

Profane muziek, dans en zang

Het voorgaande betreft voornamelijk liturgische muziek. Over wereldlijke muziek bij begijnen is veel minder geweten. Aangezien begijnen zelf eigendom bezitten, gaat dit na hun overlijden ook naar hun erfgenamen. De muziek van begijnen die we kennen, was vooral bezit van de begijnhoven of de begijnhofkerk zelf en is dus logischerwijs religieus van aard. Veel meer dan enkele profane liedboekjes uit de achttiende eeuw, vinden we niet terug. Wel zijn er enkele aanwijzingen zoals maatregelen tegen ‘te wereldse’ zang en dans uit de veertiende eeuw maar ook een verbod op ‘religieuze dans en zang’ in de zeventiende eeuw. Zulke maatregelen werden doorgaans enkel genomen indien daar een aanleiding voor was. In de ‘strijd’ voor de orthodoxie van de begijnen wordt zelfs het paraliturgische of niet-liturgische zo veel mogelijk geweerd uit de begijnhoven.

Vanaf de zeventiende eeuw vinden we nog steeds zeer veel liturgische muziek, al zal dit afnemen in de loop van de negentiende eeuw. Lofdichten worden erg populair tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw met een hoogtepunt in de achttiende eeuw. Geestelijke en profane liederen nemen een steeds grotere plaats in, zowel in het Nederlands als in het Latijn (zoals kerstliederen, Marialiederen, begijnenliederen, drinkliederen, kluchtliederen en zelfs politiek getinte liederen). Ook instrumentale muziek komt op na 1600, waaronder zelfstandige klavecimbel- en orgelmuziek (zoals sonates concerti en divertissements).

Zuster Marcella, de laatste begijn, over muziek in het begijnhof

In 2008 interviewde Resonant de laatste begijn, zuster Marcelle Pattyn (1920-2013). Ze was toen de laatste, levende en muzikale kroongetuige die van binnenuit het muziekleven van de begijnen kon beschrijven.

Zuster Marcella trok op jonge leeftijd (21 jaar) naar het groot begijnhof van Sint-Amandsberg bij Gent. Zelf had ze een muziekopleiding gekregen en orgelles gevolgd bij een blinde organist. Bovendien had ze ook harmonieles kunnen genieten. Daarnaast wist ze zich te bekwamen op accordeon, viool, banjo en mandoline.
In Sint-Amandsberg stond Zuster Marcella in voor de begeleiding van de muziek bij de liturgie. Gezongen werd er in de kerk door wie dat wilde en kon maar er was geen georganiseerd koor of muziekensemble.
Daarnaast was de muzikante aanwezig op talrijke feestelijke activiteiten buiten de eredienst, zoals jubilea of verjaardagen van medebegijnen. Daarbij luisterde ze etentjes op met accordeon en banjo, ook werden er al eens liederen gezongen. Een feestelijk moment was de jaarlijkse processie op Sacramentsdag. De begijnen verzamelden voor het begijnhof en trokken al zingend het domein rond om te besluiten met een Tantum Ergo. De begijnen zongen daarbij zowel Latijnse gezangen als Nederlandstalige liederen.

In 1960 kreeg ze bericht dat het begijnhof in Kortrijk op zoek was naar een organiste. Daarop besloot de zuster de Kortrijkse begijnen te vervoegen. Daartoe moest ze in Gent eerst nog een opvolgster opleiden in het orgelspel en in de begeleiding van talloze liederen. Zuster Marcella bleef in Kortrijk de muziek verzorgen tot de groep te klein werd; het orgel had het voordien al laten afweten. Intussen had ze nog regelmatig contacten met haar grootjuffrouw van Sint-Amandsberg en met het bevriende begijntje Maria uit Turnhout.

 

Submit to FacebookSubmit to Google PlusSubmit to TwitterSubmit to LinkedIn